In 1826 verscheen het Nederlandse schip de 'Dourga' voor de kust van zuidwest Nieuw Guinea. Bij de eerste contacten bleek dat Indonesische zeelieden tot het eerste stuk van zuidwest Nieuw Guinea regelmatig contacten met de Papua's onderhielden. Het volgende zou zo uit het libretto van een 19e eeuwse opera kunnen stammen.

KOLFF. D. H; kapitein Z M `Brik Dourga` 1826 (4.10. Z, 135. O)

''Hier en daar hadden wij aan wal rook zien opgaan, hetwelk, volgens het zeggen van onze tolken, een teeken van welkomst was. Nadat wij ten anker waren gekomen, zond ik de sloep, eenigzins bewapend, met de tolken naar het eiland, met het oogmerk om (zoo alswij zeiden) de goedaardigeinwoners aan boord te lokken. Men zag een paar prauwtjes naar het eiland roeijen en tegen de avond kwam onze sloep terug,met drie Hoofden van de hier gelegen dorpen. Deze menschen schenen aanvankelijk bevreesd te zijn, doch nadat ik hun een weinig arak (vruchtenbrandewijn) en rijst had aangeboden, werden zij terstond vrijmoediger. Een van hen, zijnde een bejaard man, en de radja van deze volkeren, danste en zong, en maakte meer andere zonderlinge gebaren, doch geen van hen sprak een enkel woord Maleisch. Met behulp van onze tolken, konden wij echter met elkander redekavelen, en hunne gesprekken schenen in het algemeen niet geheel dom te zijn. Ten blijke van vriendschap, schonk ik den ouden radja eene gemaakte kabaai en een hoofddoek, benevens eenige soortgelijke geschenken aan de beide andere hoofden, met de belofte van hen nog eenige geschenken te zullen geven, indien zij den volgende dag weder aan boord kwamen. Ik gaf hun te kennen, dat het oogmerk mijnen komst in deze gewesten alleenlijk was, om aan de onderscheidene volken de vriendschap van de Nederlandsch Gouvernement aan te bieden, en dat mijne reize tevens dienen moest tot bescherming van de handelaren, die hen van tijd tot tijd kwamen bezoeken. Met luid geschreeuw prezen zij de Compagnie en de Cerammers (inwoners van het eiland Ceram), voornamelijk den radja van Kebwarie, en verwenschten daarentegen de Chinezen en de Boeginezen of Makassaren.

Op mijne vraag, of hier ooit een vaartuig van laatstgenoemde natie geweest was, antwoordden zij: neen; doch dat zijdoor de Cerammers, nopens de handelwijze dezer volkeren, ten overvloede waren ingelicht. Ik gaf hun wijders te kennen, dat ik eenig volk aan land zoude zenden om water te halen, en dat onze manschap, volgens ons gebruik van eenige wapenen voorzien zoude zijn; hetgeen zij niet moesten aanmerken als uit het minste wantrouwen voortspruitende. Ook beloofde ik, tegen den middag in persoon hun dorp te zullen komen bezoeken. Zij gaven blijken, dat dit hun zeer aangenaam zoude wezen, drukten mij met hartelijkheid de han-den, en zeiden, dat zij het dorpsvolk zouden laten visschen, en ons het beste gedeelte van de vangst aan boord zouden zenden. Tegen 7 uren liet ik hen naar het eiland terugbrengen, nadat ik hun tot afscheid nog eene kleine hoeveelheid arak en tabak had geschonken. De even gemelde vertrouwelijke bijeenkomst met de hoofden, gevoegd bij de stellige geruststelling mijner tolken, die jaarlijks gewoon waren dit land te bezoeken, deed mij besluiten, om in het van dag tot dag dringend wordende gebrek aan drinkwater alhier te voorzien. Ik liet tot dat einde den 20e desmorgens al het ledige kleine vaatwerk in de barkas brengen, wapende dit vaartuig met een eenponder, waarbij ik een Europeschen onderofficier en matroos ter bediening plaatste; wijders met een korporaal en zes soldaten, en 18 roeijers, die van hunne scheepssabels voorzien waren. Een kadet werd met het opperbevel belast, en vertrok met zes Europeanen en vier inlanders, allen met geweren voor-zien, in eene jol, gezamelijk met de barkas. Aan de korporaal was het opzicht over de gewapende manschappen opgedragen, die met geladen geweren aan wal de roeijers, die water moesten halen, zouden dekken, en zich ten dien einde niet van elkander verwijderen moesten. Alzoo de gemelde korporaal mij te Amboina als een zeer bekwaam en geschikt man was voorgesteld, had ik alle redenen om hem met deze taak te belasten, en gaf hem eene schriftelijke order mede, naar welke hij zich te gedragen had... Op den middag hoorden wij aan land schieten. Oogenblikkelijk zond ik een mijner officieren, met de gewapende sloep en met meerdere ammunitie voor de barkas naar wal met bevel vooral te zorgen, dat er niets verloren ging en verdere wijze maatregelen te nemen; terwijl hij dus twee sloepen buiten de barkas ter zijner beschikking had, konde hij desnoods eene daarvan naar boord zenden, om adsistentie te verlangen. Digt bij het eiland ontmoette deze officier de barkas en bemerkte dat daarin zoo wel als in de sloep, eene groote wanorde heerschte. Ook zag hij in de sloep drie zwaar gewonden (welke daarmede naar boord hadden kunnen gezonden worden). Aan gemelden officier werd nu voorloopig rapport gemaakt, dat alle patronen nat waren, dat de soldaten gedeeltelijk hunne wapens hadden weggeworpen, en dus niets meer ter hunne verdediging bezaten. Hoewel nu bij de toegezondene hulp een dozijn goede geweren, drooge patronen, kardoezen voor het stuk enz waren en ook verdere hulp van boord te krijgen was, achtte de gemelde officier het echter noodig naar boord terug te keeren, hetwelk mij na ingewonnen berigt niet weinig leed deed. De rapporten van het gebeurde kwamen hierop neder: De onzen waren onder alle betuigingen van vriendschap door de papoeaers onthaald; men toonde hun de waterplaats; degenen die aan boord van de brik waren geweest, kwamen ons volk kokosnoten en sagoweer (palmwijn) aanbieden, en gingen geheel vertrouwelijk met hen om. Bij de eerste aankomst aan wal, had de kadet alles ingevolge mijne orders gerangschikt; het kleine vaatwerk was naar den put gebragt, en alles was reeds gevuld om naar de barkas gedragen te worden, toen de onzen plotseling overvallen en door eene hagelbui van pijlen en werpspiesen begroet werden. De Javaanse matrozen, die de domheid hadden gehad hunne wapens achter te laten verlieten oogenblikkelijk de watervaten en ijlden op de vlugt naar de barkas. De korporaal, die zijnen post zoo makkelijk zoude hebben kunnen verdedigen, verliet op het eerste geschreeuw der papoeaers zijne manschappen, wierp geweer en sabel in het zand en vlugtte naar de barkas. De Javaansche Mandoer (eerste onderofficier der Javaanen) had dit geweer nog opgenomen en daarmede gevuurd. De schandelijke vlugt van den korporaal, maakte verwarring onder de manschappen, te meer omdat hij hun toeriep, dat ze hem volgen moesten. Na zeer korten tijd stand gehouden te hebben, liepen zij dus ook uit elkander en vlugtten, zelfs door het water wadende, naar de sloep. Op dit gezigt werd natuurlijk de moed der papoeaers versterkt; die met hunne ellendige wapens de laatste standhouders overvielen, en dezen terwijl zij retireerden gemakkelijk konden wonden, alzoo men uit de sloepen slechts een zeer flauw vuur konden geven, omdat de wapens der vlugtelingen door het waden in zee grootendeels nat en onbruikbaar waren geworden, en men met de barkas reeds verwijderd was. De soldaten en matrozen bragten gegronde klagten in over het laaghartige gedrag van den korporaal, aan wiens lafheid dit onheil geheel en al was toe te schrijven. Hij had de verwarring in de sloep tot het uiterste gebragt, doordien hij het dreggetouw kapte, en de barkas van het strand verwijderd had. Van de kadet zal ik het liefst zwijgen. Ik moest ook naderhand, helaas na nauwkeurig onderzoek, bemerken, dat mijne orders geenszins opgevolgd waren geworden, en dat men te veel vertrouwen meer aan vermaak gedacht had, dan om goede orde bijeen en op zijne post te blijven. Bij den eerste aanval was de matroos H Smit, die op schildwacht bij den waterput was geplaatst, door een paar lanssteken gewond geworden. De soldaat Ziengo, die het laatst aan land was gebleven en zijn post had bewaard, was deerlijk geteisterd en had twee en twintig wonden ontvangen; de matroos Van Grieken had eene pijl in het scheenbeen bekomen, dat echter geene bedenkelijke wond was. Terstond na dat hij aan boord was gebragt, en onder het ver-band van den docter, overleed de dappere Ziengo. Aan wal waren bij deze noodlottige gebeurtenis achtergebleven eenige kleine vaatjes, benevens een paar geweren, patroontasschen en eenige kleedingstukken. Zoo wel om deze goederen terug te bekomen, als ook om de blaam uit te wisschen, die ons volk zich hier berokkend had, deed ik terwijlik nog buiten staat was om zelf mij derwaarts te begeven een mijner officierenmet de barkas, waarop ik de karonade had doen plaatsen, met nog eene gewapendesloep naar land gaan, met bevel om zoo het mogelijk ware de verlorene goederenterug te halen, of zoo dit niet raadzaam mogt zijn, alsdan de papoeaers gedurende den nacht in beweging te houden. Ik zoude dan met eenige versterking den volgenden morgen zelf aan wal komen, om gezamelijk eene landing te doen. Ongelukkig voor ons was het echter, dat de wind met kracht uit het oosten begon op te steken, waardoor de barkas, die zeer slecht roeide, onmogelijk het eiland konden bereiken. Den geheelen nacht hadden wij zware regenbuijen, waardoor men belet werd van zich af te zien, veel minder iets nuttigs uit te voeren. Met het aanbreken van den dag kwam de barkas en de sloep op het bepaalde sein van boord terug; de karonade werd er uitgenomen, en twee stukken van eenponds kaliber daarvoor weder in de plaats gesteld. Nadat ik een dertigtal manschappen behoorlijk van wapens en het verder benoodigde had doen voor-zien, liet ik hen in de barkas en de sloep overgaan, en vertrok daarmede naar het meergemelde eiland, waarvan wij weldra den oever bereikten. Hier toonde men mij de plaats waar het gebeurde was voorgevallen. Ik landde hier met een gedeelte der manschappen, en deed hen tot aan de waterplaats (ongeveer een pistoolschot afstands) het bosch inrukken. Aan weerszijde van een smal voetpaadje, dat naar den waterput geleidt, is dit bosch zeer digt begroeid en ondoordringbaar. Wij vonden een gedeelte der watervaten aan stukken geslagen; de geweren vonden wij weder, als ook de andere achtergelatene goederen van ons volk. Overal in het bosch was het vol bloed en wel voornamelijk rondom den waterput, alwaar de papoeaers denkelijk hunne gekwetsten waren komen afwasschen. Uit de berrigten, welke ik benopens deze noodlottige ontmoeting inwon was het blijkbaar dat de papoeaers in groot getal op ons volk waren aangevallen, die daar niet op bedacht zijnde waarschijnlijk meestendeels ontwapend waren. Zij schijnen onbekend met de doodelijke kracht onzer schietgeweren en geschut geweest te zijn. Verscheiden geweerschoten, en eenige schoten met schroot uit den metalen eenponder van de barkas, zijn onder hen gevallen, en hebben ontwijfelbaar velen van hen doen vallen. De jol was met den stoutmoedigen Javaanschen Mandoer nog aan wal blijven liggen toen de kadet met de barkas reeds van land gestoken was, om den gemelde achtergeblevenen gewonden militair en een paar goederen op te nemen. Uit deze jol had men een paar geweren aanhoudend onder de inlanders gevuurd en de Mandoer verklaarde, drie daarvan te hebben zien neertuimelen, die vervolgens door de anderen in het bosch werden gedragen. Aan de ongelukkigen Ziengo waren, gelijk ik gezegd heb, twee en twintig wonden toegebragt, meest allen aan het hoofd. Velen te gelijk waren hem aangevallen, en ieder van hen scheen zich te beijveren, hem eene wonde toe te brengen. Met eene bijl, welke door de onzen weggeworpen was, had men hem op eene doodelijke wijze getroffen, en de inlanders hadden hem niet dan op het aanhoudend geweervuur uit de jol verlaten. Ondanks deze overmagt in getal die zekerlijk de onzen verschrikt heeft, is het maar al te zeker, dat indien zij den aanval bedaard hadden afgewacht, zij nimmer de vlugt zoude hebben behoeven te nemen. Ongelukkig echter was men er verre afgeweest, mijne bevelen na te volgen, en liet zich aan een onvoorzichtig vertrouwen over......''
 
 

verder ------ landkaart ------ terug ------ email